
Jurisprudentie
AQ7009
Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1616/02 WOZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1616/02 WOZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
In geschil is de waarde van de onroerende zaak per prijspeildatum 1 januari 1999.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1616/02 13 augustus 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld (: de heffingsambtenaar) gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de ten aanzien van haar genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet ).
1. Ontstaan en loop van het geding
Ingevolge de Wet heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot de onroerende zaak aan de a-weg 22 te L waarvan belanghebbende eigenaar en/of gebruiker is, bij beschikking d.d. 31 maart 2001 een waarde vastgesteld van € 173.344,--. Belanghebbende heeft hiertegen bij bezwaarschrift d.d. 4 mei 2001 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak d.d. 12 juni 2002 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond geoordeeld.
Het beroepschrift (met bijlage) is op 22 juli 2002 ter griffie van het hof ingekomen. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 3 december 2002 een verweerschrift ingezonden.
De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 april 2004, gehouden te Groningen, alwaar zijn verschenen namens belanghebbende haar gemachtigde de heer A. Namens de heffingsambtenaar is verschenen de heer B.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Bij beschikking van 20 september 2001 (met het kenmerk 00.000) is door de heffingsambtenaar ten aanzien van belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan a-weg 22 te L (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak bestaat uit een woongedeelte en een bedrijfsgedeelte.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de heffingsambtenaar deze waarde gehandhaafd. Nadat belanghebbende het onderhavige beroepschrift had ingediend heeft de heffingsambtenaar de onroerende zaak alsnog gesplitst in een zelfstandig woongedeelte en een zelfstandig bedrijfsgedeelte waaraan een waarde is toegekend van respectievelijk € 126.000,-- en € 20.274,--.
Ter onderbouwing van deze waarden heeft de heffingsambtenaar een taxatieformulier overgelegd van een op 3 juni 2002 uitgevoerde taxatie waarin tevens de waarden van een zevental vergelijkingsobjecten zijn opgenomen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per prijspeildatum 1 januari 1999.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft gedurende de gehele procedure bepleit dat de onroerende zaak gesplitst dient te worden in een woongedeelte en een bedrijfsgedeelte. Voor de waarde van het woongedeelte knoopt belanghebbende aan bij de door de Belastingdienst/ Ondernemingen Zwolle bepaalde huurwaarde van de woning, zoals blijkt uit de door belanghebbende overgelegde brief d.d. 14 juni 2001. Belanghebbende becijfert op basis van deze huurwaarde een waarde van ƒ 114.480,-- voor het woongedeelte van de onroerende zaak. Een vergelijkbare waarde voor het bedrijfsgedeelte lijkt belanghebbende redelijk zodat zij een totale waarde bepleit van ƒ 229.000,--.
3.3 De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de waarde na splitsing van de onroerende zaak in de beroepsfase, correct is vastgesteld.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.5 Ter zitting hebben partijen hun standpunt gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Zoals hiervoor aangegeven heeft de heffingsambtenaar de onroerende zaak, na indiening van het beroepschrift, voor de toepassing van de wet alsnog aangemerkt als twee afzonderlijke onroerende zaken. Hij heeft vervolgens de bestaande, onderhavige, beschikking in stand gelaten voor wat betreft het woonhuis en de aanvankelijk vastgestelde waarde verlaagd. Voor het bedrijfsgedeelte heeft de heffingsambtenaar een nieuwe beschikking afgegeven.
Gelet op de door partijen in beroep ingenomen standpunten en het hieromtrent door namens belanghebbende ter zitting verklaarde, kan worden aangenomen dat het in de beroepsfase gestelde mede is gericht tegen de gewijzigde beschikking en de nieuw afgegeven beschikking in de beroepsfase
Het bepaalde in de artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) heeft mede het oog op de situatie zoals hiervoor geschetst. Dit betekent dat het hof in deze procedure zowel de gewijzigde, als de nieuwe beschikking op haar merites kan beoordelen.
4.2 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18 eerste lid van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle eigendom in gebruik zou kunnen nemen.
4.3 Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 -met inachtneming van de Wet- niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per deze datum.
4.4 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.5 Nu de objectafbakening van de onroerende zaak tussen partijen niet langer onderwerp is van geschil spitst het verschil van mening zich thans met name toe op de waarde van de woning. Het hof is dienaangaande van mening dat de heffingsambtenaar door middel van de door hem aangedragen referentie-objecten de thans door hem voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. De door belanghebbende gehanteerde wijze van berekenen ontbeert enerzijds een wettelijke grondslag en anderzijds roept de uitkomst van de berekening vragen op. Immers de berekende waarde is navenant lager dan de waarden van vergelijkbare woningen, zoals deze blijken uit het voormelde, door de heffingsambtenaar overgelegde, taxatieverslag. Belanghebbende geeft hiervoor geen verklaring. Nu belanghebbende ook overigens niets heeft aangevoerd op grond waarvan het hof tot een ander oordeel dient te komen, staat op grond van het vorenstaande vast dat de heffingsambtenaar de in de beroepsfase door hem vastgestelde waarde voldoende heeft onderbouwd.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van belanghebbende doel treft voorzover dit is gericht tegen de oospronkelijke beschikking.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof zal deze kosten bepalen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag van € 322,-- voor het verschijnen van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting.
7. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond voorzover dit is gericht tegen de beschikking d.d. 31 maart 2001;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
stelt de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 22 te L voor wat betreft de woning vast op een bedrag van € 126.000,--;
verklaart het beroep ongegrond voorzover dit is gericht tegen de gewijzigde beschikking en de nieuwe beschikking;
gelast de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 218,-- aan haar te vergoeden;
veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322,-- en
wijst de gemeente Noordenveld aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 13 augustus 2004 door mr F.J.W. Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige kamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr H. de Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 18 augustus 2004